8 april 2022

‘Focus was gericht op de actief dienende militair’

Van 1994 tot 2003 zat Theo van den Doel in de Tweede Kamer en was hij woordvoerder Defensie namens de VVD. Onlangs promoveerde hij aan de universiteit van Leiden met een proefschrift over het Nederlandse veteranenbeleid. Conclusie: de overheid schoot lange tijd tekort in de zorg voor veteranen. Wij vroegen Van den Doel naar de belangrijkste conclusies in zijn proefschrift.

Tekst: Fred Lardenoye

Hoe kwam u op het idee om te promoveren op dit onderwerp?
De indringende problematiek van de Indiëveteranen en de vele werkbezoeken die ik tijdens mijn Kamerlidmaatschap aan de militairen op vredesmissies bracht, overtuigden mij van de noodzaak van een goede veteranenzorg. In de afgelopen 25 jaar is er weliswaar veel geschreven over de uitvoering van de veteranenzorg, maar niet vanuit het perspectief van de bijzondere verantwoordelijkheid van de overheid. Hoe de overheid de zorgplicht voor militairen is nagekomen, is de centrale vraag in mijn onderzoek. Dan gaat het ook om de voorbereiding en de uitvoering van de missie. Om die vraag te kunnen beantwoorden, heb ik onderzocht hoe het veteranenbeleid zich heeft ontwikkeld en de veteranenzorg werd uitgevoerd. Omdat overheidsbeleid niet in isolatie tot stand komt, is hier ook de rol van parlement en samenleving bij betrokken. Uit dit proefschrift kunnen overheid, parlement en andere betrokken actoren hun eigen lessen trekken.

U heeft onderzoek gedaan naar een zestal missies tussen 1945 en 2015. Welke verschillen en overeenkomsten heeft u daarbij gevonden? 

Er bestaat een groot verschil in de nazorg van de missies die uitgevoerd zijn in de periode van de Koude Oorlog en de periode daarna. Dat vloeit logisch voort uit de ontwikkeling van het veteranenbeleid die een impuls kreeg door de continue uitvoering van vredesoperaties. Bij de uitvoering van de zorgplicht zien we bij verschillende missies dat er sprake was van manco’s in de selectie van het personeel. Er was doorgaans een te korte voorbereidingstijd en tijdens de uitvoering van de missie een gebrek aan personeel. Dat was niet alleen het geval in Korea en Libanon, maar ook in Uruzgan. Voorts mankeerde het aan objectieve voorlichting en werden missies rooskleuriger voorgesteld dan zij in werkelijkheid waren. Hierdoor ontstaat er een verkeerd beeld van de missie in de samenleving en loopt de veteraan kans op onbegrip en ongeloof na terugkeer. Bij verschillende missies was er sprake van een tekort aan adequate persoonlijke uitrusting. In sommige gevallen moest de militair deze zelf aanschaffen. Ook de nazorg vertoonde tekortkomingen.

Dat missies politiek en militair mislukt zijn, noemt u als reden voor een gebrek aan erkenning van de inzet van veteranen. Maar is dat dan bij missies die geslaagd zijn anders?
Voor de Indiëveteranen ontbraken de erkenning en de structurele nazorg. In mijn onderzoek concludeer ik dat dat het aannemelijk is dat dit een gevolg was van het politieke en militaire debacle in Nederlands-Indië dat zo snel mogelijk moest worden vergeten. Eenzelfde situatie deed zich voor na de terugkeer van Dutchbat III. Er was sprake van miskenning van de extreme omstandigheden waaronder de militairen van Dutchbat III hun taak hadden moeten uitvoeren. Ook bij ‘geslaagde’ missies was er niet altijd sprake van openlijke waardering. Dat gold bijvoorbeeld voor Libanonveteranen.

U noemt de aandacht voor immateriële hulpverlening aan burgerslachtoffers van de oorlog als een factor die heeft bijgedragen aan de start van het veteranenbeleid met de Veteranenota in 1990. Welke rol speelden Indië- en Libanonveteranen zelf in die ontwikkeling?
Eind jaren zestig werd de aandacht in de samenleving verlegd van de daders naar de slachtoffers van de oorlog. Meer aandacht kwam er voor immateriële hulpverlening aan burgerslachtoffers. Toen in de jaren 80 hiervoor wetgeving werd voorbereid, waaronder die voor burgerslachtoffers van het Indisch verzet, constateerden de ‘oud-militairen Indiëgangers’ dat zij niet tot de doelgroep behoorden. Een effectieve lobby richting politiek zorgde ervoor dat de toenmalige minister van Defensie Van Eekelen de Vertrouwensman Oud-militairen Indiëgangers aanstelde. Hun problematiek sloot aan op die van de oorlogsgetroffenen en dat leidde tot de eerste Veteranennota. Dat was dus vooral een tegemoetkoming voor de Indiëveteranen, ook al werd na inzet van de BNMO (Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en dienstslachtoffers, red.) en de Bond van Wapenbroeders de doelgroep verbreed.

Na de invoering van een beroepskrijgsmacht in de jaren negentig zag het ministerie van Defensie de nazorg van veteranen aanvankelijk niet als haar verantwoordelijkheid. Waardoor is die houding veranderd?

De beleidsontwikkeling is vooral onder druk van de Tweede Kamer, het Veteranenplatform en militaire vakbonden tot stand gekomen. Midden jaren 90 was er van een proactief optreden bij het ministerie van Defensie nog geen sprake. Wel werd het nazorgbeleid meer en meer gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Een voorbeeld daarvan is het onderzoek naar de onverklaarbare klachten van een aantal Cambodjaveteranen. De uitkomsten daarvan leidden tot nieuwe inzichten, waarmee het bestaande veteranenbeleid werd aangepast.

Wat is volgens u de voornaamste reden waarom het zolang geduurd heeft dat er een gericht veteranenbeleid is ontstaan?
Midden jaren negentig beschouwde het ministerie van Defensie de veteranenzorg niet als nationale taak, maar primair als een maatschappelijke aangelegenheid. Dat interne standpunt werd niet uitgedragen, maar verklaart wel de opstelling van de terughoudende overheid, die geen proactief beleid voerde en pas onder druk van buitenaf tot daden kwam. Het gevolg hiervan was een trage uitvoering van aangenomen Kamermoties en implementering van het beleid. Na ruim 20 jaar is het uiteindelijk de verdienste van de Tweede Kamer geweest dat de Veteranenwet tot stand kwam. Een verklaring voor de opstelling van het ministerie van Defensie is de primaire taak van de krijgsmacht: het leveren van gevechtskracht. Daardoor was de focus gericht op de actief dienende militair. Politiek en ambtenarij hadden als referentiekader het beeld van het vredesleger. Alles was erop gericht de verschillen in voorzieningen en rechtspositie tussen de militair en de burger te verkleinen. Een bijzondere status voor veteranen paste daar niet in.

U droeg als Kamerlid zelf bij aan het ontstaan van de Veteranendag en het Draaginsigne Veteranen. Bent u desondanks door dit onderzoek anders gaan terugkijken op uw eigen functioneren als het gaat om de totstandkoming van het Veteranenbeleid?
In mijn periode als Kamerlid was er doorgaans Kamerbrede steun voor initiatieven die het veteranenbeleid een stapje verder brachten. Bij de Tweede Kamer lag het accent vooral op de nazorg. Aan de voorbereiding van de missie werd weinig aandacht besteed. De politieke debatten voorafgaande en tijdens de missie werden doorgaans gedomineerd door de buitenlands-politieke aspecten. Van een evaluatie van een missie inclusief de nazorg was geen sprake. Achteraf had de Tweede Kamer daar natuurlijk al in de jaren negentig om kunnen vragen, maar pas in 2014 werd het Toetsingskader daarop aangepast. Terugkijkend is het van belang geweest dat ik mijn initiatief uit 1996 voor de jaarlijkse Veteranendag, dat in de onderste bureaula bij Defensie lag, in 2002 bij het nieuw aangetreden kabinet onder de aandacht heb gebracht. Daardoor is dit jaarlijks eerbetoon aan veteranen sinds 2005 niet meer weg te denken.

Dit interview is gepubliceerd in de op 2 april verschenen uitgave van ons ledenmagazine Interventie. De volledige uitgave kun je eveneens lezen via onze ledenapp. 

Meer over:
Veteranen